Dutch Meaning of travelling
reizen
Other Dutch words related to reizen
- rondtrekkend
- nomadisch
- slechtvalk
- rondreizend
- variërend
- roaming
- zwervende
- landloper
- vagebond
- landloper, zwerver
- zwervende
- reizend
- poliklinisch
- dwalend
- voortvluchtige
- rondlopend
- migrant
- migrerend
- mobiel
- Lopen
- rondreizend
- drift
- aarzelend
- ongebonden
- zwierbol
- vreemde kostgangers
- meanderend
- rondslingerend
- Flaneren
- slenterende
- rondtrekken
Nearest Words of travelling
Definitions and Meaning of travelling in English
travelling (n)
the act of going from one place to another
travelling ()
of Travel
FAQs About the word travelling
reizen
the act of going from one place to anotherof Travel
rondtrekkend,nomadisch,slechtvalk,rondreizend,variërend,roaming,zwervende,landloper,vagebond,landloper, zwerver
inwoner,stationair,gevestigd,snel,vast,onbeweeglijk,niet-migrant,Standvogel,zittend,gevestigd
traveller's tree => Bananenboom, traveller's letter of credit => Reischeque, traveller's joy => Bosrank, traveller's check => reischeque, traveller => Reiziger,