Dutch Meaning of program
programma
Other Dutch words related to programma
- blauwdruk
- diagram
- concert
- ontwerp
- manoeuvre
- plan
- schema
- vorm
- goedkeuren
- indelen
- berekenen
- kiezen
- Concluderen
- Contract
- bepalen
- concept
- figuur
- frame
- uitwerken
- intrige
- neerleggen
- Opteren
- belofte
- belofte
- oplossen
- sanctie
- schematiseren
- set
- Vierkant weg
- trainen
- overeenkomen (over)
- Plannen
- Bevestigen
- autoriseren
- koopje
- duidelijk
- dichtbij
- compleet
- bevestigen
- deal
- beslissen
- einde
- afronden
- afgerond
- repareren
- Onderhandelen
- oké
- oké
- zich vestigen
- last
- aflopen
- rond (uit of uit)
- samenvatting
Nearest Words of program
- program library => Programmabibliotheek
- program line => Programregel
- program music => Programmamuziek
- program trading => programmahandel
- programing => Programmeren
- programing language => Programmeertaal
- programma => programma
- programme => programma
- programme music => Programmuziek
- programmed cell death => geprogrammeerde celdood
Definitions and Meaning of program in English
program (n)
a series of steps to be carried out or goals to be accomplished
a system of projects or services intended to meet a public need
a radio or television show
a document stating the aims and principles of a political party
an announcement of the events that will occur as part of a theatrical or sporting event
an integrated course of academic studies
(computer science) a sequence of instructions that a computer can interpret and execute
a performance (or series of performances) at a public presentation
program (v)
arrange a program of or for
write a computer program
FAQs About the word program
programma
a series of steps to be carried out or goals to be accomplished, a system of projects or services intended to meet a public need, a radio or television show, a
blauwdruk,diagram,concert,ontwerp,manoeuvre,plan,schema,vorm,goedkeuren,indelen
gesprek,druppel,terugroeping,herroepen,nietig verklaren,intrekken,verschillen (over),afbreken,afblazen,wedstrijd
prognosticator => prognosticator, prognosticative => prognostisch, prognostication => prognose, prognosticate => voorspellen, prognostic => prognostisch,
