Dutch Meaning of branching
vertakking
Other Dutch words related to vertakking
Nearest Words of branching
- branchiobdella => branchiobdella
- branchiobdellidae => Branhiobdellidae
- branchiogastropoda => Kieuwbuikpotigen
- branchiomerism => branchiomerie
- branchiopod => Kieuwpootkreeften
- branchiopod crustacean => Branchiopoden
- branchiopoda => Kreeftachtigen
- branchiopodan => branchiopodan
- branchiopodous => kreeftachtigen
- branchiostegal => Kieuwdekselbeen
Definitions and Meaning of branching in English
branching (n)
the act of branching out or dividing into branches
branching (s)
having branches
resembling the branches of a tree
branching (p. pr. & vb. n.)
of Branch
branching (a.)
Furnished with branches; shooting our branches; extending in a branch or branches.
branching (n.)
The act or state of separation into branches; division into branches; a division or branch.
FAQs About the word branching
vertakking
the act of branching out or dividing into branches, having branches, resembling the branches of a treeof Branch, Furnished with branches; shooting our branches;
uiteenlopend,uitstralend,ontstaand,derivatie,diffunderend,delende,uitstralend,waaiend (naar buiten),vloeiende,vorking
nadert,concentreren,convergerend,focussen,focussen,vergadering,focus (op),Naderen (tot),verbindend,koppeling
branchiness => vertakking, branchiferous => kieuwendrager, branchiate => kieuwachtige, branchial cleft => kieuwspleet, branchial arch => Kieuwboog,